In den beginne was het zo makkelijk. Ik legde mijn pruttelende mini (of beter nog: slapende!) in de Maxi-Cosi en voilá, there you go. In de supermarkt werd ik hooguit in mijn culinaire mijmeringen gestoord door de ‘oh’s en ah’s’ van de overige winkelende medemensen. Appeltje, eitje.
Maar inmiddels zijn er twee mini’s uit mijn schoot ontsproten en zijn ze negen en zes jaar ouder. En dat mensen, tilt boodschappen doen naar een geheel ander level. Voor kinderen is de supermarkt namelijk de personificatie van de hel. Daarom, doe ik vaak – héél vaak – de boodschappen vóór ik de smurfen van school haal.
Want in alle rust naar de tomaten staren, knijpen in avocado’s en prijzen vergelijken van verschillende soorten fusilli’s – we willen immers ook nog op vakantie dit jaar – doet iets met een moeder. En het grootste voordeel: je komt thuis met álle boodschappen.
Maar god verhoede als ik geen tijd heb gehad en het dus ná schooltijd moet. Als die twee vermoeide, hongerige snoetjes met groene acrylverf op hun gezicht – “Kijk! Jules heeft van mij de Hulk gemaakt!” – vragen of we naar huis gaan, moffel ik gauw mijn hoofd tussen de muffige, polyester jassen en mompel iets over boodschappen.
Stuiptrekkend werpt nummer 1 zich op de grond. En nummer 2 wiegt zichzelf klappertandend heen en weer op een stoeltje. All hell breaks loose. Alsof ze zojuist de trailer van ‘IT’ hebben gezien.
Terwijl ik de rijzende wenkbrauwen van het andere oudervolk negeer, reanimeer ik mijn kinderen voor er iemand 1-1-2 belt. En dat kan maar op 1 manier. Nee, ik wil het ook niet doen mensen, maar nood breekt wet. Boodschappen doen met kids vraagt nu eenmaal om drastische maatregelen.
Met spiedende ogen of iedereen buiten gehoorafstand staat, fluister ik: ‘Je mag iets lekkers uitzoeken oké?’ Mijn oudste roept, ondanks mijn dringende verzoek het niet hardop te herhalen omdat mama niet door een schuimbekkende, fakkel- en hooivorkdragende menigte van het schoolplein gejaagd wil worden: ‘Mogen DE CHIPS dan ook al in de supermarkt open?!’ Mijn dochter komt uit haar apathische toestand, gilt ook nog een keer het verboden woord (voor het geval de rest van de school het nog niet wist). En terwijl ik snel de scherven van mijn imago opraap, zet ik het op een lopen voordat de stenen van het oudercomité mij blijvende schade toebrengen.
In de supermarkt barst de strijd pas echt los. Met een glimlach op mijn gezicht gebikt, sta ik mijn gebit tot op het bot kapot te knarsen bij de ‘hamster-auto’. ‘Ah toe, mamalief. Mag er een muntje in?’
Ik had er altijd het ultieme excuus voor. Bij mij is de hamster namelijk altijd kapot (raise hands if you’re with me). Jammer joh. Rot voor je.
Tót de dag dat een of ander 103 eeuwen oud, rimpelig, moerasmonster met klapperend gebit tevoorschijn kwam. En er een muntje inwierp voor ik ‘Fixodent’ kon zeggen. Want: ‘Hij is niet kapot hoor, mevrouw.’
Eenmaal in Area 51 willen zij het mandje samen ‘draguh’ en schuifel ik dus als een scheve Sjonnie door de winkel. Of het karretje ‘duweh’, waardoor het complete hagelslagassortiment uit de schappen flikkert omdat ze Max Verstappen nadeden. En laten we de verwoeste enkels van de winkelende medemens ook niet vergeten…
Met klotsende oksels voer ik een constante strijd: ‘Laat die wafels liggen! Waar heb je dat boekje vandaan? Loop niet zo dicht langs de wijnflessen!’ (‘Pak die fles Vermouth. Schroef hem open. Ja, die mag mama heus wel leegdrinken in de supermarkt. Ik wél.’)
Uiteindelijk smijt ik huilend een pak prefab pannenkoeken in de kar (dag biologisch verantwoorde groente frittata), scheur die zak Nib-bit met mijn tanden voor hen open en ga gestrekt op de family pack keukenrol. Inmiddels weet het personeel dat de geur van een BonBonBloc grotere wonderen verricht voor mijn wederopstanding, dan vlugzout.
En als het einde nabij is, komt de laatste horde: de zelfscankassa’s. Want het grut wil ook ‘bliepuh’, waarna ze vervolgens 10 keer de peperdure scharrelkip en fles Vermouth (want die moet je dan toch afrekenen hè, spelbrekers) langs de scanner halen.
Eenmaal door de poortjes kan ik weer opgelucht ademhalen. Ik tover de leuke mama in mij tevoorschijn, glimlach, wil iets zeggen over lekker naar huis gaan, en dan besef ik dat ze weer in die verrekte hamsterauto zitten. Waar – nee! – moerasoma weer even een muntje ingooit. Want ‘hij is niet kapot, mama.’
Nee, joh. Maar mama wel.